Ghostwriting voorbeelden

Oma Nonner

En haar wonderlijke naamsverandering

Mijn vader had een bloedhekel aan mijn oma. Geen schoonmoedergrap was hem te grof. Hij vond haar preuts, kleinzielig en kleinburgerlijk. Natuurlijk zat hem dwars dat zij hem niet goed genoeg voor haar dochter had bevonden, al draaide hij dit feit liever om. Hij zou háár nooit als schoonmoeder gekozen hebben, als mijn moeder niet zwanger was geworden.

Het liefst bespotte mijn vader het uitgavenpatroon van mijn oma. Zij was geboren en getogen in een Zeeuwse polder nabij Krabbendijke, waar mijn opa, als gemobiliseerd soldaat tijdens de Eerste Wereldoorlog getransporteerd naar Zeeland, haar leerde kennen en verliefd op haar werd. Zelf kwam hij uit Gouda en na de oorlog nam hij haar mee van de eilanden om zich samen in Rotterdam te vestigen. Hier bouwden zij een welvarend bestaan op, maar haar ‘Zeeuwse zunigheid’, die volgens mijn vader ieders fantasie tartte, raakte mijn oma nooit meer kwijt.

Toen ik eens een keer bij haar mocht eten – ik zal een jaar of zestien zijn geweest – had ze voor ons tweeën zuurkool klaargemaakt met voor ieder tweeënhalf Unox-knakworstje. De overige vijf bewaarde ze in het blikje: “Voor later, op brood”, zei ze. Ik was verbaasd, maar deed net of ik het doodnormaal vond. Tijdens het dessert, een sinaasappel, vertelde mijn oma me over haar leven van vroeger, over de armoe thuis en de karigheid in winkels, een verhaal waardoor ik iets ging begrijpen van haar moeite met overdaad. We zaten tegenover elkaar in de bejaardenflat aan de Boekenrode, aan de kleine eettafel die tegen de vensterbank, onder het raam was geschoven. Af en toe keken we tussen de cyclamen en azalea’s door naar beneden, waar negen verdiepingen lager het dagelijks leven routineus de avond ingleed. Huisvaders stuurden hun auto’s het parkeervak in, thuiskomend uit hun kantoren, de sigarenboer sloot zijn winkel af en in de verte zagen we de trein van 18.06 uur als door een onzichtbare hand van Barendrecht richting Rotterdam-Centrum  getrokken worden. Héél vaag hoorden we vanuit de verte het getingel van de spoorwegovergang. Mijn oma zat met de sinaasappel in haar ene hand en in haar andere een mesje. Ze leek te aarzelen om het lemmet erin te zetten, draaide hem om en om. In gedachten was ze mijlenver weg.    

”Vroeger, kind”, zei ze mijmerend, “bij ons thuis, toen waren er geen winkels vol met groenten en fruit.” Ze lachte kort, cynisch bijna, alsof ze de donkere ogen van haar moeder voor zich zag, die zich zouden opensperren van verbazing bij het zien van de luxe van vandaag de dag. “Ik wist niet eens van het bestaan van sinaasappels af, tot die dag dat er een venter langs de boerderijen trok met een mand vol met die oranje ballen.”

Weer grinnikte ze voor zich heen, in gedachten verzonken.

“Mijn moeder kocht er een paar, maar niet zomaar hoor. Daarover moest eerst overleg gepleegd worden met mijn vader. En toen de koop was gesloten, mochten we ze echt niet meteen proeven. Wij, de kinderen, mochten eraan ruiken en voelen, maar daarna borg ze ze op, in een mandje. Ze borg ze zó goed op, dat ze vergat wáár. En toen ze ze uiteindelijk terugvond, zaten ze dik onder de schimmel. Al dat geld voor niets uitgegeven, foetsie, ze konden zó bij het vuil.”

Bedachtzaam zette mijn oma de punt van het mesje in de navel van de sinaasappel en trok toen, rigoureus, alsof ze met een klap terugviel in het heden, het mes de sinaasappel rond. Zelf at ik de sinaasappel die ene keer met aandacht, verwonderd bij het besef dat deze, voor mij dagelijkse kost niet altijd gewoongoed was geweest.

Het blikje met de vijf knakworsten zette mijn oma behoedzaam in haar koelkast.

 

Mijn vader heb ik het verhaal van die knakworsten maar nooit verteld. Ik wilde niet nóg meer koren op zijn molen gooien, maar helaas deed mijn oma dat zelf, toen ze een jaar later mijn zus voor haar verloving een damasten tafellaken cadeau deed, feestelijk ingepakt, maar naar later bleek grotendeels vergeeld. Mijn moeder herkende het als een laken dat ze jarenlang ongebruikt bij mijn oma in de linnenkast had zien liggen. Na deze blunder, luidkeels beschimpt door mijn vader, moesten we nog weken te pas en te onpas herinneringen van hem aan oma’s grenzeloze gierigheid aanhoren, zoals toen ze, vijf jaar geleden, op kraambezoek kwam bij mijn moeder nadat die het leven had geschonken aan een tweeling. Misschien vond mijn oma de drie kraamcadeaus bij voorgaande geboortes van mijn moeders kinderen wel voldoende, want deze keer had ze slechts een papieren zak bij zich met daarin tien grote, gele Golden Delicious’. Die, wat mijn vader wel het toppunt vond, niet eens van haar zelf waren, maar die ze van haar buurvrouw ‘mevrouw van Diest’, aan mijn moeder moest geven om aan te sterken. Mijn vader bedacht nog twee andere mogelijke redenen voor het uitblijven van een geschenk. Het zou goed kunnen, zo overwoog hij, dat mijn oma het schenken van twéé zilveren rammelaars tegelijkertijd psychisch niet aankon, of dat ze, door niets te geven, in stilte had willen protesteren tegen de in haar ogen onverantwoordelijke gezinsuitbreiding. Ze had immers maar niet kunnen begrijpen dat mijn moeder na drie kinderen nóg een kinderwens had, en toen mijn moeder vol trots was komen vertellen dat het niet één maar twee kindjes werden, had ze verzucht: “Ja kind, dát is je straf.” Zelf had ze het bij twee dochters gelaten en mijn vader veronderstelde vaak, om de vermeende zuurheid van zijn schoonouders te onderstrepen, dat mijn opa en oma na de verwekking van mijn moeder alle vormen van seksueel contact uit de weg waren gegaan om ieder risico op nóg een zwangerschap te voorkomen. Van mijn oma, een kleine, ranke, zich bescheiden opstellende vrouw, heb ik behalve haar misprijzende blikken in de richting van mijn vader nooit een reactie gemerkt op zijn soms ronduit onbeschofte gedrag jegens haar.

Mijn vader ten spijt heb ik geen slechte herinneringen aan mijn oma of opa Nonner, integendeel. Ik weet nog dat ze in mijn vroegste jeugd, toen ze nog woonden in de Genestetstraat in Rotterdam, ‘theevisite’ met me speelden en dat ik oranje ranja uit mijn porseleinen theepotje mocht schenken in drie van mijn speelgoedtheekopjes, die wij dan telkens weer, zwaaiend met de hand over onze oren, “mmmmmmm” zingend, leegdronken. Soms bakte mijn opa in het schuurtje pannenkoeken voor me, die een heerlijke lucht verspreidden en die we opaten in de tuin, zittend op de groengelakte houten bank onder de rozenhaag die ik – vaste prik – eerst met een borstel had mogen schoonboenen om hem daarna glanzend droog te wrijven met een oude zemelap. Ook ging ik wel samen met mijn opa naar de boten kijken in de Maas, bij welke gelegenheid hij steevast een Haags Hopje uit zijn jaszak toverde en me op de terugweg trakteerde op een dubbeldik roomijsje van Jamin.

 

Toen ik zeven was en de kans zich voordeed om bij ons in de buurt te komen wonen, verhuisden ze naar de Boekenrode. Vanaf hun balkon op de negende kon je met een beetje moeite over verschillende huizenblokken heen, zó op ons balkon van de Bredevoorde kijken. Als ik aan de Boekenrode denk, zie ik mezelf weer binnenkomen door de glazen draaideur en langs het bellenplateau in een nis aan de rechterkant van de hal naar de liften lopen. Eén voor de even etages en een voor de oneven. In die liften paste precies een doodskist. Altijd moest ik daaraan denken tijdens de licht zoemende tochten naar boven of beneden. Bejaarden gingen dood en hoe moesten ze anders van de tiende naar de begane grond komen? Als ik me probeerde voor te stellen hoe dat in een gewone ‘hokjeslift’ zou gaan, verschenen er bizarre beelden in mijn hoofd die ik snel probeerde te verjagen. Maar de vorm van de liften was ook functioneel voor de brancards en rijdende bedden, waarop zieke bewoners naar de 1e, 2e of 3e etage gebracht werden, waar voor verpleging werd gezorgd. Als je na de rit naar boven uit de lift stapte, viel de altijd aanwezige, vaag misselijkmakende etensgeur als een natte lap over je heen. En de stilte, de suizende stilte. De lifthal, met in het midden het trapportaal en aan de linkerkant een panoramaraam dat, als je er vlak voor ging staan en er je voorhoofd tegenaan drukte, een duizelingwekkend uitzicht bood, kwam aan de rechterkant uit op twee eindeloze gangen, een naar links en een naar rechts. Mijn opa en oma woonden in de rechtergang. Het grijze, op het oog spekgladde linoleum leek me altijd uit te nodigen voor een ren- en glijpartij, maar volgens mijn oma zouden de bewoners dat zeer afkeuren. Rustig dus liep ik naar nummer  449 door die doodse gang met aan weerszijden de nadrukkelijk gesloten voordeuren. Als tien/elfjarige kon ik het nooit laten even bij nummer 447 aan de deur te luisteren. Daar woonde mevrouw Van Diest, was ze thuis? Mevrouw Van Diest was een alleraardigste dame, die vroeger in haar levensonderhoud had voorzien door kleding te maken. Helaas had ze van haar dochter slechts twee kleinzoons gekregen, die geen afzetmarkt vormden voor haar grote hobby: het maken van poppenkleertjes. Dan had ze aan mij een betere. Verschillende garderobes naaide ze voor mijn barbies: frivole strandpakjes met hesjes en lange of korte broeken, een lichtblauw satijnen cocktailjurkje met een hele grote kraag en wijd uitwaaierende rok en een bordeauxrode, met lovertjes bezette, strak aansluitende avondjapon met een grote split van achteren. Mijn oma vond het helemaal niks dat haar buurvrouw haar kleindochter zo inpalmde en ik heb het in mijn onschuld ook vast wel eens te bont gemaakt. Door meteen na aankomst bij mijn oma, de gele priklimonade stond nog niet eens op tafel, al te vragen: “Mag ik naar mevrouw Van Diest?” Mijn oma moest dat dan wel knarsetandend toestaan, maar de verhouding tussen de twee buurvrouwen werd er niet beter op.

 

De Boekenrode had nòg een attractie, die lange tijd een hevige aantrekkingskracht op mij uitoefende: de vuilstortkoker. Als bejaarde hoefde je niet met vuilniszakken in de weer, maar kon je je afval in kleine pakketjes kwijt in de vuilstortkoker, in een klein stinkend hokje met een klemdeur aan het eind van de gang, net voor de hoek naar de liften. Je trok aan een handel en dan kwam er eerst een beweegbare, ijzeren plaat tevoorschijn die in rust een metalen bak in de vorm van een grote broodtrommel afsloot. Na die plaat verscheen de gekantelde broodtrommel waarin je dan je pakketje deponeerde. De hele handeling in omgekeerde volgorde zorgde ervoor dat de broodtrommel met pakketje boven een enorm gat kwam te hangen, waarna op miraculeuze wijze de bodem uit de trommel viel en het pakketje met donderend geraas negen verdiepingen naar beneden pletterde, waar het in een grote verzamelcontainer terechtkwam. Meerdere keren per bezoek bedelde ik om het mogen wegbrengen van een pakje afval. Mijn oma stond dit toe onder de strikte voorwaarde dat ik rustig was op de gang, vooral heel rustig.

 

Af en toe ging ik, vanuit school, even bij mijn opa en oma op bezoek, vaak in gezelschap van een vriendinnetje. Altijd was er een kopje thee of glas limonade met een koekje voor ons. Dan kwam mijn oma op ons toe, rammelend met de koekjestrommel, alsof ze de inhoud zo gesorteerd mogelijk wilde presenteren. ’s Zomers kon ze het nooit laten me prijzend even over mijn blote armen te strijken. En als ik weer naar huis ging, stond ze me altijd uit te zwaaien, eerst samen met mijn opa, later alleen, op dat hoge balkon van de negende verdieping, tot ik uit zicht verdwenen was. 

Toen wij een paar jaar later verhuisden van onze vierkamerflat naar een eengezinswoning in Hoogvliet, ontlokte dat mijn oma de uitspraak: “Nu kunnen we nooit meer zomaar evenlangskomen”. Waarop mijn vader sneerde: “Maar dat deden jullie tóch al niet”. Mijn oma antwoordde toen op een huilerige toon: “Maar we kónden tenminste komen, als we dat gewild hadden”. Tot aan zijn dood heeft mijn vader dat zinnetje nagebootst, bij allerlei gelegenheden, met steeds dezelfde intonatie en een verachtelijke blik in zijn ogen. Het werd zo’n ‘familiezinnetje’, waarvan alleen de insiders nog weten waar ooit de oorsprong heeft gelegen.

 

Mijn opa is na een jarenlang slepende, mysterieuze ziekte overleden. Ik heb nooit goed begrepen wat hij precies mankeerde, maar mijn oma verwoordde het als ‘die man is altijd zo raar in zijn hoofd’. Hij was daarom opgenomen in een geriatrisch ziekenhuis waar hij feitelijk woonde. Omdat hij geen drukte kon verdragen, zagen wij, zijn kleinkinderen, hem maar zelden en altijd voor heel even. Soms, als hij jarig was bijvoorbeeld, kwam hij voor een dagje naar huis, naar het strak geordende éénkamerappartement in de bejaardenflat dat hij officieel nog samen met mijn oma bewoonde. Hij lag dan in zijn donkergrijze broek, hoog opgetrokken door bretels, op de oudroze, gebloemde divan, waar voor die gelegenheid het stuk doorzichtig plastic – dat er altijd oplag om ‘beschadiging en verkleuring door de zon’ te voorkomen – vanaf was gehaald en nam onze felicitaties ineengedoken in ontvangst. Mijn oma praatte zachtjes met mijn moeder, mijn vader keek ongeïnteresseerd in de rondte en mijn opa greep af en toe naar zijn voorhoofd als ik, mijn zus of mijn broertjes ons iets te luid lieten horen. Soms maakte hij een opmerking, bijvoorbeeld over de bloemen die hij gekregen had: “Wat kan Marie die toch mooi schikken, ze had bloemiste moeten worden.” Maar al snel liet opa mompelend weten dat het hem teveel werd en moesten wij naar huis. “t Is toch zo’n stakker hè”, zei mijn oma vaak klagerig, mijn opa over zijn voorhoofd strelend. Vréselijk vond mijn vader dat. Dat ze dat zéi, waar die man gewoon bijzat! Mijn opa zei dan heel dramatisch: “t Is beurd met de koopman”, waarmee hij bedoelde, zoals ik later pas begreep, dat hij geen genezing meer verwachtte.

 

Tot het op een dag, jaren later, eindelijk echt gebeurd was en mijn opa overleed. Een verschrompeld oud mannetje met stekeltjeshaar, die nog net, glimmend van trots en héél voorzichtig schuifelend zijn eerste achterkleinkind, mijn dochter, aan de verzorgsters van het tehuis had kunnen laten zien. Voor ons gezin speelde hij toen al lang geen rol meer van betekenis. Hij werd opgebaard in een rouwcentrum, waar familie en vrienden op vastgestelde tijden nog even naar hem mochten gaan kijken. Mijn vader liet zich tijdens die dagen van zijn beste kant zien. Geen geschimp of hatelijke opmerkingen aan het adres van mijn oma. Niet zonder reden, zoals later bleek. Hij maakte zelfs, zij het met grote tegenzin, enkele foto’s van haar als rouwende weduwe naast de kist. “Wàt een toneelspel”, kon hij achteraf niet laten te sneren. Ook wij gingen kijken naar opa in de kist. Een van mijn jonge broertjes, helemaal in de ban van de stripboeken ‘Suske en Wiske’,  kon er geen genoeg van krijgen, hing over de kist en drukte zijn neus plat op het glas. “Hij lijkt precies op Lambiek”, verzuchtte hij, “zo met dat strikje onder zijn kin”.  Mijn moeder was erg onder de indruk van de dood van haar vader en zei onderweg naar huis: “Ik hoor steeds krakende en gillende stemmen uit het voorgeborchte in mijn hoofd, zó akelig”. Aan dat zinnetje heb ik nog vaak moeten terugdenken toen mijn moeder vijf jaar later zelf stierf. De ‘wachtkamer van de hemel’, waar op de jongste dag beslist wordt of ongedoopte zielen naar de hemel gaan of naar de hel heeft zij hopelijk mogen overslaan, want gelukkig was mijn moeder wel gedoopt.

 

Na de begrafenis pakte mijn oma voor de eerste keer in haar leven flink uit met een uitgebreide lunch voor alle overgekomen Zeeuwse familieleden. De volgende dag al begon het gespeculeer over de erfenis. Volgens mijn vader moest er veel geld in het spel zijn. Opa  had zijn leven lang, totdat hij ziek werd, als accountant gewerkt bij de NedLloyd en daar volgens mijn vader een uitmuntend salaris verdiend. Het rekensommetje was snel gemaakt, en mijn vader maakte het telkens opnieuw. Zóveel aan geschat maandelijks inkomen min zóveel aan nagevraagde vaste lasten is zóveel aan vrij te besteden gelden. Aangezien er vrijwel niets besteed werd, niet aan reisjes, niet aan kleding en zéker niet aan cadeaus voor kinderen of kleinkinderen, kon je al die maandelijkse overschotten volgens mijn vader bij elkaar optellen en kwam je dan uit op een aanzienlijk sommetje. Een sommetje van minstens een ton, misschien zelfs wel meer. Het was in die tijd dat mijn oma Nonner werd omgedoopt tot ‘Oma Tonner’ en nog steeds wordt ze postuum, in familiekring, zo genoemd. Over de brug kwam mijn oma echter met geen cent. Met geen woord repte ze over een eventuele nalatenschap. Wel gaf ze mijn moeder het sleuteltje van een kluis bij een bank. “Pas na mijn dood”, zei ze, “mag je die kluis openen. Jij. Niet je man, denk daaraan!” En zo werd mijn moeder ongewild bewaarder van een onbekende schat. Die eer kwam eigenlijk toe aan haar enige en oudere zuster Miep, maar die was kort na de oorlog, hevig verliefd, haar soldaat naar zijn thuisland Engeland gevolgd en daar een nieuw leven begonnen. Te ver weg, vond mijn oma waarschijnlijk, om op het cruciale moment van haar overlijden snel genoeg te kunnen handelen en de inhoud van de kluis veilig te stellen.

Mijn vader had als verklaring voor die kluis dat al het geld natuurlijk in beleggingen en waardepapieren zat, die buiten de belastingen om over moesten gaan in handen van de erfgenamen. Hij probeerde halsstarrig mijn moeder ervan te overtuigen dat zij niet moest wachten op dat moment dat nog ‘ik weet niet hoe lang zou kunnen duren’.

“Je hebt recht op je kindsdeel, eis dat op”, bleef hij volhouden. Hij had immers hetzelfde gehandeld toen zijn eigen moeder was overleden. Tuurlijk, zijn vader was daardoor in moeilijkheden gekomen, maar zo was het nu eenmaal geregeld in Nederland, zei hij vaak.

“Maar Jan, als mijn moeder dat geld niet wil geven, zal ze daar haar redenen wel voor hebben”, reageerde ze rustig. “Bovendien wéten we toch helemaal niet wat ze in die kluis verstopt heeft”.

En zo moest mijn vader wel aanvaarden dat de ton van mijn oma in de kluis elke maand groeide en groeide, met nieuwe overschotten van haar riante pensioen, dat zij aan niets of niemand besteedde.

“Ach”, berustte hij op den duur, “Wat in het vat zit, verzuurt niet en ook zij heeft godzijdank niet het eeuwige leven”.

—————————————————————————————————————–

Zullen we samenwerken?

Voor meer informatie kun je me bellen op 0612358157 of een mail sturen via het contactformulier.

Website door Webbouwen aan de keukentafel | Foto’s gemaakt door in2pictures, Hoogvliet

Inschrijving voor het boek Gekkenwerk

Geef naam, adres, woonplaats en e-mailadres op.

Dankjewel voor je inschrijving!

Stel hier je vraag