Een paar weken geleden fietste ik over de dijk, vlakbij mijn huis. Een grote bulldozer was bezig een huis met de grond gelijk te maken. Ik kende dat huis. Ik kwam er regelmatig, zo’ vijftien jaar geleden. Ik kreeg er les in de bijbel.

Mijn toenmalige buurvrouw en ik wilden ons verdiepen in levensovertuigingen en religies en hadden besloten te beginnen bij onze plaatselijke kerk met een Alphacursus. Dat is een cursus over het christendom. Maar helaas waren wij tweeën de enige geïnteresseerden die op de eerste avond kwamen opdagen, samen met een tot dan toe onbekende man: Jan. De cursus ging niet door bij gebrek aan belangstelling, maar Jan, die heel goed thuis bleek te zijn in de bijbel, bood aan ons privé onderwijs te geven bij hem thuis. En wij stemden daar na enig overleg mee in.

Al snel bleek dat Jan zijn taak erg serieus nam. De volgende dag al, om half negen ’s morgens, stond hij op de stoep met een zelf aangeschafte kinderbijbel “omdat dát het makkelijkste leren was”.

De lessen namen een aanvang en Jan leek geduldig; hij begreep dat wij vanaf de basis moesten beginnen. Toch vonden wij de dag na de eerste samenkomst een brief in de brievenbus met het verzoek voor hem te bidden. Wij voelden ons daar eigenlijk erg ongemakkelijk bij.

Maar al met al werden de avondjes best gezellig met koffie en koekjes. Jan deed verschrikkelijk zijn best. Hij was er vast van overtuigd dat wij op zijn pad gekomen waren met een reden. Dat het voor hem een door God opgelegde taak was om ons tot het christendom te bekeren. Hij nam ons op een zondag mee naar zijn kerk, beantwoordde al onze vragen, merkte ons cynisme van tijd niet tijd niet op en werd maar een paar keer boos om ons gegiebel. Zoals die keer dat we een beetje de draak staken met zijn god en hij ons ernstig terecht wees omdat “god geen kwajongen was”.

Op zekere avond had Jan besloten dat het tijd werd om te oogsten. Al eerder had hij verteld over het doen van belijdenis, maar dat vonden wij niet zo’n goed idee. Nu vroeg hij ons op de vrouw af waarom wij dachten dat het christendom het enige ware geloof was. “Maar Jan, dat denk ik helemaal niet”, antwoordde ik nietsvermoedend. “Ik wil er alleen maar meer vanaf weten om te kunnen vergelijken.”

De vlam sloeg in de pan; Jan ontstak in toorn. Woedend sloeg hij met zijn vuist op tafel. “Wat zit ik hier dan eigenlijk te doen?” riep hij uit. Dat was het einde van mijn wekelijkse gang naar het dijkhuis. Ik zag het niet meer zitten met Jan.

Maar Jan gaf zich niet zó snel gewonnen. Eerst maakte hij een afspraak voor een gesprek bij mij thuis. Hij legde uit dat hij het een onverdraaglijk idee vond dat ik – zó’n aardige vrouw – niet in de hemel zou komen omdat ik niet bekeerd was. Hij kon er met zijn pet echt niet bij, dat ik dat heerlijke vooruitzicht zomaar afwees. Maar ik hield mijn poot stijf en nam vriendelijk maar beslist nogmaals afscheid.

Regelmatig kwam ik hem nog tegen, want we waren dorpsgenoten. Vaak maakten we een oppervlakkig praatje, tot het gesprek richting “de Heer” ging. Dan kreeg ik vreselijke haast. Op zekere dag groette ik Jan op straat en leek het alsof hij niet helemaal snapte wie ik was. Hij groette vaagjes terug en maakte geen aanstalten voor een onderonsje. Van zijn vrouw, die ik ontmoette bij de groenteman, hoorde ik dat het niet goed met hem ging. Jan was dementerend.

Hij ontpopte zich tot “opruimer van het dorp”.  Mopperend op al die mensen die zomaar van alles neergooiden, struinde hij de straten af met een prikker waarmee hij zwerfvuil opraapte. Zijn schuur puilde uit van allerlei troep die hij daar opsloeg. Een paar maanden later vertelde zijn vrouw dat Jan was opgenomen in een verpleegtehuis.

Gisteren fietste ik opnieuw over de dijk. De bulldozer zweeg, zijn werk zat erop. Ik maakte een foto van de troosteloze aanblik en informeerde bij een toevallig passerende buurman naar het lot van Jan. Jan bleek te zijn overleden.

Van zijn aardse huis is geen spaan meer heel, maar zelf is hij nu bij zijn heer, waar hij zo rotsvast in geloofde. Ik hoop toch zó dat die hem niet teleurstelt. Dat die hem zijn falen vergeeft in zijn missie, mij tot geloof te brengen. En dat Jan dan misschien tóch nog een goed woordje bij hem doet voor mij, die “aardige vrouw”, met wie hij zo graag tot in de eeuwigheid zijn hemelse huis wilde bewonen.

Dag Jan, misschien, héél misschien,  had je tóch gelijk.

Inschrijving voor het boek Gekkenwerk

Geef naam, adres, woonplaats en e-mailadres op.

Dankjewel voor je inschrijving!

Stel hier je vraag